Nancy Clara Quack is geboren op 24-10-1871 in Nijmegen. Haar vader Godfried Anton Quack (1832-1897) was wijnhandelaar en getrouwd met Johanna Catalina Elisabeth Buurman (1837-1875).
Uit dit huwelijk zijn zeven kinderen geboren waarvan Nancy de jongste was. De moeder van Nancy overleed toen ze vier jaar was en vader hertrouwde in 1877 met Anna Alida Elisabeth Roos van Eijk. Uit dit huwelijk zijn nog drie kinderen geboren waarvan er twee kort na de geboorte overleden.
Nancy werkte, en had waarschijnlijk ook haar opleiding, in het Burgerziekenhuis in Amsterdam, van januari 1898 tot eind 1901. In dezelfde periode werkten hier Frederika Meijboom en Marianne Jacoba Verweij Mejan, andere iconen uit het verpleegstersvak.

De jaren die volgden was Nancy Clara Quack zelfstandig verpleegster in Amsterdam en woonde ze op tal van adressen in huis. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak richtte Nancy zich op de hulp aan Belgische vluchtelingen. Vanaf november 1914 was ze directrice van het doorgangshuis voor Belgische vluchtelingen, Singel 340 in Amsterdam. Begin april 1915 gaf ze deze taak over aan Zuster Versteeg, en besloot ze gehoor te geven aan de oproep voor verpleegsters voor Oostenrijk.

De vijfde lichting Hollandse verpleegsters vertrok in de zomer van 1915 en bestond uit drie personen, de zusters Quack, van den Berg en Smit. Verpleegster Nancy Clara Quack deed uitgebreid verslag van haar bevindingen in twee artikelen in het Tijdschrift voor Ziekenverpleging waarvan de volledige tekst hier volgt:
INDRUKKEN EN ONDERVINDINGEN TIJDENS MIJN REIS NAAR BOHEME EN DRIEMAANDELIJKSCHEN ARBEID ALDAAR IN HET OORLOGSJAAR 1915.
Na den vijfden oproep van de Berufsorganisation Deutschlands, om Hollandsche zusters als hulp voor zieke en gewonde soldaten in de quarantainestations in Oostenrijk te krijgen, meldde ik mij aan, met het voornemen, daar 3 maanden werkzaam te zijn. Verschillende ploegen Hollandsche zusters waren reeds afgereisd, ook velen weer terug gekomen, wijl ze maanden en maanden tevergeefs wachtten op transporten gewonden. Van een teruggekomen zuster was ik al wat op de hoogte gebracht, hoe ik ’t daar zou aantreffen; al te groote illusies maakte ik mij niet, na de ingewonnen informaties omtrent toestanden en werk aldaar.
Laat ik beginnen met onze reis daarheen. De laatste afgezonden Hollandsche zusters waren wij, drie in getal. ’s Morgens 7 uur vertrek Centraalstation. Een groepje zusters en bekenden waren daar, om ons uitgeleide te doen. Ook een heer van het Oostenrijksche consulaat was aanwezig. We reisden ineens door tot Berlijn. In Bentheim was het nogal streng bij de douane en vele beambten, die onze marschroute naar Weenen niet ingezien hadden, waarop het doel onzer reis vermeld was, riepen ons toe met hoonenden lach: „Ach so! Sie gehen nach Italien arbeiten! schön! schön!”. Het was juist in die dagen, dat men elk oogenblik de oorlogsverklaring van Italië verwachtte.
Geen nieuws verder tot Berlijn, waar we afgehaald werden door een vriendelijke Duitsche zuster, gezonden door de directrice van het Kriegsheim; zij beredderde onze bagage en wij reden naar genoemde inrichting.

Aan het station Friedrichstrasse, waar we aankwamen, geraakten we direct al zeer onder den indruk van de ellende, die we voor ons zagen en die ons in de toekomst wachten zou, want zeer veel gewonden strompelden er rond en een heel troepje soldaten, reeds in het front geweest zijnde, die totaal blind waren; ze werden door sanitäts-soldaten bij het afgaan der trappen ondersteund en geholpen; een rilling van afschuw voer door ons heen bij de gedachte, wat die ellendige oorlog in korten tijd van deze anders zoo flink en sterk uitziende mannen gemaakt had! ’t Was echter nog pas een voorproefje van alles, wat we van nabij nog te zien zouden krijgen.
Het Kriegsheim is een oude villa met schitterenden tuin, gelegen in het mooie gedeelte van Berlijn, Tiergarten, afgestaan door een familie, om als „hotel” te dienen tijdens den oorlog voor doortrekkende verpleegsters, die van heinde en verre komen. ’t Was daar een „va et vient” bij dag en nacht. Men was volkomen vrij om uit te gaan, maar men moest natuurlijk ’s avonds bijtijds thuis zijn. We mochten eenige dagen in Berlijn blijven, en de route was op die wijze voorgeschreven, omdat we ontvangen en voorgesteld zouden worden aan de Generaloberin van de verpleegsters-vakvereeniging van Duitschland, Schwester Agnes Karll, die ons alles en alles meedeelde omtrent de verpleging in Duitschland en Oostenrijk, van den aanvang af tot op den huidigen dag; over de organisatie, werkzaamheden, etc., en ons statistieken en boeken voorlegde, waaruit we den reuzenarbeid gewaar werden, die dit grootsche werk vereischte. Zij leidde ons zelf in het geheele gebouw rond, toonde ons door cijfers en mededeelingen aan, op welk een bescheiden voet men aanvankelijk begonnen was en hoe successievelijk lokaliteiten en personeel steeds meer uitgebreid moesten worden. ’t Was zéér interessant! Door het Ministerie des Innern was de geheele organisatie van de ziekenverpleging voor gewonden in de quarantainestations te Boheme, Moravië en Silezië, te zamen 100.000 bedden, in handen der Berufsorganisation Deutschlands gelegd; behalve die grootsche verzorging, bleef ook nog het werk voor Duitschland zelf over.
Een gedeelte van het huis was tevens ingericht voor gewonde Duitschers en werd ons ook getoond. Het was alles prachtig in orde en een kijkje meer dan overwaard.
Men las in die dagen zooveel van hongersnood in Duitschland en Oostenrijk; dit alles was destijds schromelijk overdreven; wel zijn alle levensmiddelen veel duurder en zeker ook schaarscher dan in de gewone tijden, doch te spreken van hongersnood, wijst op verregaande overdrijving, en stijgen bij ons ook niet de prijzen der levensmiddelen? Immers alles wordt duurder!
In het Kriegsheim, waar we onze maaltijden konden gebruiken, als we wilden, werd dit alles gratis verstrekt; ’t was hoogst eenvoudig, wat men ons voorzette, en het consigne voor iedereen luidde: spaarzaam zijn; men las hierover aanwijzingen in trams, treinen en publieke gebouwen. In plaats van boter, kon men een soort reuzel of vet krijgen; het brood was niet ons smakelijke Hollandsche wittebrood en stond zelfs veel achter in smaak bij ons oorlogsbrood, doch ’t was nog eetbaar. De combinatie der spijzen was daar soms wel wat eigenaardig naar onze Hollandsche begrippen; ik herinner me b.v., hoe we eens kregen als avondeten koud gehakt en havermout met suiker, op één bordje ! Of we het lekker vonden ? Geschmacksache, nietwaar? Ik was blij, dat de directrice ons eraan herinnerde, dat we ons haasten moesten, om weg te komen, want we zouden met den nachttrein naar Weenen vertrekken, en zoodoende konden we, zonder onbeleefd te zijn, dit gerecht in den steek laten.
Om half negen vertrokken we ’s avonds en kwamen den anderen morgen om 7 uur in Weenen aan, waar we af gehaald werden door een allervriendelijkst jong mevrouwtje, in een keurig, practisch, feldgrau uniform, met het kenteeken der Berufsorganisation Deutschlands om den arm, zijnde een rood kruis, geborduurd op feldgrau laken; dit kenteeken werd ons, Hollandsche zusters, in Weenen ook verstrekt. Het jonge vrouwtje was een doktersweduwe, vlug als kwikzilver, gewend handelend op te treden, en die met onverstoorbare gemakkelijkheid de vele vreemde zusters te woord stond, ontving, de bagage-expeditie regelde, marschroute-formaliteiten vergemakkelijkte (alles ging militarisch!) en ons toen per tram naar het reusachtige groote Gemeinde Krankenhaus (Spitalgasse) begeleidde, waar een gedeelte van het gebouw uitsluitend gereserveerd bleef voor de Deutsche Berufsorganisation. Daar kregen de doorreizende zusters, die van en naar diverse aangewezen plaatsen kwamen, huisvesting en konden rustig den datum afwachten, waarop ze, volgens aanwijzing en volgens bijzonderheden, op de marschroute vermeld, moesten afreizen. Ook hier was men geheel vrij, in dien vorm, dat men wel zorgde, op één van de maaltijden te verschijnen en ‘s avonds om 10 uur binnen te zijn. ’t Was allerinteressantst, al die vreemde zusters te ontmoeten uit Noord-, Zuid-, Oost-, West- Duitschland, uit Hongarije, uit Denemarken, Zwitserland, allen als vreemden tegenover elkaar staande en toch zoo spoedig dikwijls weer tot elkaar aangetrokken door hetzelfde doel, dat allen voor oogen hadden, en menig genoegelijk oogenblik heb ik er doorgebracht in die groote ziekenzaal, ingericht tot slaapvertrek voor ons, zusters van allerlei nationaliteit, die, hoe vreemd ook voor elkaar, echt zusterlijk ’s nachts elk 15 c.M. van elkaar af, zouden trachten nieuwe krachten op te doen na de vermoeiende reisdagen, waarop we toch eiken dag weer zooveel nieuwe indrukken te verwerken hadden. De General Oberin, Schwester Agnes Meijer, ontving ons heel vriendelijk en deed, op dezelfde wijze als Agnes Karll in Berlijn dit gedaan had, uitlegging van den ons te wachten arbeid, organisatie, etc., en als men dit alles aangehoord had, moest men, er buiten gelaten of men pro of contra Duitschland is, eerbied koesteren voor zulk een reuzenorganisatie. Behalve de doortrekkende zusters waren er in het gebouw aanwezig ± 1000 verpleegsters (Helferinnen medegerekend), en de oppervlakte, die alle gebouwen, behoorende bij het Gemeindekrankenhaus, beslaan, doet eenigszins aan een kleine stad denken. Daar zijn ons Wilhelmina-Gasthuis en Binnengasthuis nog niets bij. Éénmaal zijn we, thuis komende en na door een verkeerden ingang door een andere straat gekomen te zijn, gewoon verdwaald en ik kan gerust zeggen, dat we eindelijk, na zeker 20 minuten zoeken op het terrein, weer op den rechten weg gekomen zijn.
Dat zuinigheid, in den waren zin des woords, ook in dit uitgebreide Spital, waar zoo’n enorm groot personeel was, betracht werd, blijkt uit het volgende.
’s Morgens bij het Frühstück kregen we allen precies een afgepaste portie brood, en, was het in Berlijn nog eetbaar, hier vond ik het oneetbaar. Het was het z.g.n. kurkurusbrood, een mengsel van diverse meelsoorten, in hoofdzaak maïs, vermengd met „kummel” (geliefde specerij der Oostenrijkers). De portie bestond uit drie stuks broodjes aanéén, de grootte van een half kadetje, elk steenhard aan den buitenkant, inwendig klef en ongenietbaar; het was alleen door spoelen door de keel te krijgen. Maar „honger is de beste kok”, en dat spreekwoord heeft ons daar in Oostenrijk maar wat dikwijls doen zien, waarheid te bevatten. Het eten was daar werkelijk slecht en mijns inziens onvoldoende. Een souper, herinner ik me, bestond uit 4 dunne, doorschijnende plakjes worst, op een bord uitgespreid, met een glas water daarbij naar verkiezing, en er werd op gerekend, dat men van zijn uitgereikt rantsoen brood nog wat over had. Gelukkig, dat men overdag in de gelegenheid was, in een restaurant of lunchroom het „tekort” in de maag aan te vullen.
Vermeldenswaard van dit ziekenhuis is nog het volgende. Men had er ± 1000 zusters, vertelde ik u reeds. Die verpleegsters waren voor het meerendeel Helferinnen, die gemiddeld 6 maanden in een Spital gewerkt hadden en nu zooveel mogelijk de beter onderlegde verpleegsters, die naar Roode Kruishospitalen gezonden waren, tijdelijk vervingen. ’t Waren meisjes van allerlei soort en hoogst interessant was het, die verschillende types aan tafel vereenigd te zien; velen deden denken aan demi-mondaines, anderen aan wat men bij ons werkvrouwen zou noemen, dienstmeisjes, kamermeisjes, winkeljuffrouwen, en daartusschen weer een beetje meer geciviliseerd uitziende meisjes in verpleegstersgewaad (geheel anders van kleur en stof dan bij ons!), bijna allen met de Hollandsche muts (Haube) op, zooals die bij ons aan het strand en in zeeplaatsen èn door dames èn door visschersvrouwen gedragen wordt. Eén aparte tafel was er, en, let wel! daar mochten alleen aanzitten de betalende verpleegsters; dit zijn meest dames uit de eerste kringen, die in oorlogstijd zich nuttig willen maken met verplegen. Aan het hoofd daarvan stond een „Baronin”, die binnenkwam, als al de zusters, betalende en niet betalende, gezeten waren. Men moest dan allen haast je, rep je, in de houding gaan staan, d.i. zien zoo vlug mogelijk van zijn stoel af te komen en met den rug daarheen gaan staan, om de „Baronin’’ te laten passeeren, die dan met een ijskoud gezicht, bewust van haar waardigheid, links en rechts een genadig knikje gaf, tot ze aan haar plaats kwam, waar ze op een tafelbel tikte, eenige korte, onverstaanbare woorden prevelde, weer belde, en men kon gaan zitten en aanvangen met eten; na afloop weer een dito sein, waarop Hare Hoogheid weer op dezelfde wijze verdween, als ze kwam. Van deze vertooning zagen wij, Hollandsche zusters, alleen het belachelijke in; de barones heette directrice of Verwalterin; wij hebben echter niets van haar gemerkt gedurende de dagen, die wij in het Spital doorbrachten; daar was de General Oberin Agnes Meijer onze hulp en vraagbaak; ze maakte ons nog attent op mooie uitstapjes van uit Weenen en zorgde ervoor, dat de doortrekkende zusters nog de meest merkwaardige en interessante dingen van Weenen te zien kregen. Het vriendelijke jonge dokters vrouwtje kwam telkens overdag, en ’s avonds heel laat dikwijls nog, kijken, of het ons ook aan iets ontbrak. ’s Nachts om 12 uur moest ze vaak nog naar de treinen, om zusters af te halen, en om 5 uur ’s morgens wekte ze de zusters alweer, die vroeg vertrekken moesten, en begeleidde ze hen weer naar het station. Allen waren vol lof over haar vriendelijkheid en jammer vond ik het bij den tweeden keer, dat ik in Weenen in het Spital terug was, te vernemen, dat ze door een ander vervangen was; ze scheen ongenoegen gehad te hebben; men deed maar wijs, er niet naar te vragen, maar alle vreemde zusters, die haar gekend hadden, uitten betuigingen van spijt, dat ze er niet meer was, en veel werd nog over haar gesproken en gedacht. We zagen in die paar dagen heel wat moois van Weenen en omgeving. In Weenen werden alle zusters nog ingeënt tegen pokken.
Naar Chrudim
Ons vertrek naar Chrudim was bepaald en we zouden ’s morgens half 9 vertrekken. Chrudim is een stadje in Boheme, nog ± 7 uur sporen (met boemeltrein) van Weenen. We werden weer uitgeleide gedaan door de vriendelijke Frau Doctor, reisden door een mooie streek en bereikten om 2 uur Deutschbrot, een plaatsje, waar een kruispunt van spoorwegen is en waar steeds alle reizigers een paar uren oponthoud hebben, om aansluiting der treinen te krijgen. Wij hadden ook 2 uur oponthoud en dien tijd benutten wij ons, door in het Bahnhofrestaurant een smakelijk dinertje te verorberen, dat, niettegenstaande de steeds stijgende prijzen in deze Kriegszeiten, heel billijk berekend was en dat ons als het beste voorkwam, dat men ons sedert ons vertrek uit Amsterdam had voorgezet. De ondernemer van het Bahnhofbuffet was opvallend vriendelijk voor ons en vroeg ons, of wij het groote park ook wilden bezichtigen, en of we niet bleven overnachten. Later vernamen we, in Chrudim aangekomen, dat een vorige, nogal groote groep Hollandsche zusters, die eenige weken vóór ons naar hier af gereisd waren, hier voor rijke Amerikanen aangezien werden en men alle mogelijk égards voor hen had gehad. Die Hollandsche zustertjes schenen indruk op dien man gemaakt te hebben. Ik vermoed, dat ze misschien wel op Oostenrijksche kosten zich aan allerlei délicatessen, die het Bahnhofbuffet opleverde, te goed hebben gedaan, en dit moet in de oogen van dien man uitspattingen geschenen hebben, die men in Kriegszeiten achterwege laat, en scheen hem op ’t idee gebracht te hebben, dat het rijke Amerikanen waren. Zouden deze zustertjes een voorgevoel gehad hebben, dat de maag, na dit rijke dineetje, de eerste maanden in Chrudim op rantsoen gesteld zou worden? Ongelijk hadden ze niet, om het er nog even van te nemen, want een verwend Hollandsch maagje, ineens overgebracht in Oostenrijk in een militair hospitaal, dat is haast een te groote overgang !
Nog twee uurtjes sporen waren we van de plaats van bestemming verwijderd, en ons hart klopte sneller, naarmate het tijdstip van aankomst naderde. We bespraken nog eens, alles in het werk te stellen, om bij elkaar werkzaam te blijven, niet vermoedende, dat het lot zoo geheel anders over ons besloten had. We naderden het stadje; in de verte zagen we al wuivende en met zakdoeken zwaaiende zusters, onze landgenooten en collega’s natuurlijk, die aan den drang van hartelijkheid, gepaard met nieuwsgierigheid, wat Holland hun thans weer toezond, toegaven en ons het welkom toeriepen. Aardig was het en het deed ons heel pleizierig aan. Dadelijk kwamen landweermannen op ons af, die ons onze bagage ontnamen, en men kreeg al dadelijk het gevoel, onder militairen te gaan arbeiden. Uit de vele Hollandsche zusters had men één verkozen tot Holländische General Oberin; deze was ook aanwezig, om ons te begroeten, en informeerde, of we een goede reis hadden gehad. Toen kwam onze eerste déceptie: „Uit elkaar gaan!” zonder pardon of tegenspraak! We verbloemen het niet, dat we ons de ontvangst wel nog wat anders voorgesteld en gehoopt hadden, dat deze wat huiselijker zou zijn na zoo’n reis en dat ons dan langzamerhand duidelijk gemaakt zou zijn, dat het noodig was, dat we elk in een ander gebouw gingen werken; de teleurstelling kwam zoo zonder eenige voorbereiding; later, toen we indeelingen en bijzonderheden leerden kennen, moesten we toegeven, dat het een te groote illusie voor ons geweest was.
Nu zal ik u eerst eens vertellen, hoe de indeeling van een en ander was. Eerstens is Chrudim een klein, oud stadje, heuvelachtig, straatsteenen zéér voordeelig voor den „Schuster”, onvoordeelig voor onze 40 kronen! maandelijksch Gehalt ! en meer betreurenswaard en afschuwwekkend voor al die arme gewonden, die, van het station komende, eerst nog de marteling moesten ondergaan van over die keien te rijden, hetzij per Roode Kruis-auto of ander vervoermiddel, en naar het gebouw gingen, waar ze ondergebracht werden. Ik begeleidde eens een grooten verhuiswagen, ingericht voor 22 gewonden op brancards, getrokken door 4 paarden ; nooit zal ik den aanblik vergeten van die arme menschen, die hun hoofden vasthielden en verwrongen gezichten trokken, wier lijden nog verergerd werd door zoo’n transport over die hobbelige, puntige keien! Gelukkig was men in de laatste maanden druk bezig het plaveisel te verbeteren, en al werden de wegen en straten niet geasphalteerd, ’t werd voor het vervoer van die arme kerels toch beter.
Chrudim is ongeveer 200 K.M. van Praag verwijderd, ’t Is een schoolstad, met tal van groote, flinke gebouwen, voor dezen tijd ingericht voor hospitalen; elk zoo’n gebouw heette ,,object” ; het stadje had 10 objecten, n.l.:
3 chirurgische objecten
3 voor interne ziekten
1 voor verdachte gevallen
1 voor personen, die in aanraking geweest waren of in eenzelfde coupé de reis medegemaakt hadden met personen met besmettelijke ziekten
1 voor venerische ziekten
1 barak voor besmettelijke ziekten
Waar ik zou komen te werken was object 2, voor interne ziekten en typhus-patiënten; echter waren daaronder zéér veel gewonden, vooral onder de typhuslijders, en kwamen de doktoren uit de chirurgische objecten, om ze te behandelen. Object 2 was een zéér groot gebouw, het Gymnasium in gewone tijden, gelegen in een prachtig park. 11 flinke zalen voor patiënten; één zaal, als verbandkamer ingericht, was berekend voor ± 250 patiënten; dan had men nog zeer veel kamers, o.a. voor den dokter, Mediziner, verpleegsters, Helferinnen, voor de vele Landstürmer, die als personeel aanwezig waren; keuken, bijkeuken, kelders. De groote gymnastiekzaal, ingericht als badkamer, werd bij aankomst van een transport gebruikt. Deze zaal was in tweeën verdeeld: de ,,reine” en „unreine Abtheilung” genaamd; hier zal ik later op terugkomen, als ik de aankomst van een transport behandel. Eén zaaltje was als kapel ingericht, waar de Feldcurat iederen morgen dienst had en de mis leidde. Een zéér groote zaal werd gebruikt, om alle gedesinfecteerde monturen, uniformen etc. van de zieken op te bergen, totdat ze weer weggingen. Verder had men nog de „Kanzlei”, waar alle administratie-arbeid verricht werd. De inrichting van elk gebouw was uitstekend in orde en het was dikwijls onmogelijk, zich voor te stellen, dat al deze gebouwen in gewone tijden toch eigenlijk scholen waren. Op de zalen waren goede ijzeren kribben, met stroomatrassen voorzien, voor de zieken en gewonden; voor de zéér ernstige patiënten en typhuslijders had men ijzeren ledikanten met staaldraadmatras, waarop drie-deelige kapokmatrassen.
In bijna elk object werkten 3 Hollandsche zusters met 10 Helferinnen; enkele objecten waren zonder Helferinnen en dat was „het neusje van den zalm” voor ons, want werken met die arbeidskrachten gaf eigenlijk steeds ergernis. De militairen hielden zalen en corridors schoon; de reiniging had steeds plaats met odorit (soort lysol). Onder de Landstürmer, die werkzaam waren in elk object, waren meestal eenigen aangesteld als Rasierer, Bademeister, Koch; aan het hoofd der landweermannen stond eerst een Zugführer (bij ons korporaal, geloof ik), daarboven een Feldwebel; daarboven een Lieutenant en Oberlieutenant, die echter niet in de Objecten woonden, doch op verschillende onbekende uren alles kwamen controleeren. Dan was in de Kanzlei werkzaam een schrijver en onder- schrijver; eerstgenoemde was in civiel een bankdirecteur uit Praag, de laatste een onderwijzer, met tuberculose, die niet naar het front mocht. Er was enorm veel administratief werk door steeds aankomen en inschrijven van nieuwe transporten en regeling der voeding; per hoofd was voor elken patiënt en persoon in huis van alle levensmiddelen alles precies in dekagrammen uitgerekend, en geen tiende dekagram mocht het gewicht overschrijden. Een Hollandsche zuster werd in elk object aangewezen als „Oberin”, aan wie in hoofdzaak de taak opgelegd was, in overleg en met behulp van den schrijver de spijslijst dagelijks in orde te maken, met zijn verschillende diëeten, hetgeen bij interne zieken een heele rol speelt en veel arbeid vereischt, daar alles ook zoo precies per dekagram uitgerekend moest worden; verder werd haar opgedragen de waschregeling, het verzenden en in ontvangst nemen hiervan; de Oberin en de Feldwebel moesten beiden aanwezig zijn bij het tellen der soms zeer groote wasschen, die naar Praag verzonden werden en eerst naar de desinfectie-ovens gingen, als ze van besmettelijke zieken afkomstig waren; de Oberin was aansprakelijk voor den inventaris van het linnengoed. De Oberin maakte tevens de visite met de doktoren. In elke zaal was een cahier aanwezig, waarin vermeld werd de behandeling, medicijnen en diëeten der verschillende patiënten, deze laatsten met cijfers aangeduid. Na afloop der visite gingen de twee andere Hollandsche zusters alles ten uitvoer brengen, wat in de cahiers vermeld stond; gaven instructies aan de Helferinnen, voor zoover het werk was, dat men hen ten uitvoer kon laten brengen, en controleerden ze steeds maar.
In de chirurgische objecten was men van den ochtend tot den avond aan het verbinden, opereeren en voorraden verband maken.

Het Lyceum, ook een groot gebouw, was ingericht om de voorraden van alles, wat in de hospitalen gebruikt werd, te bergen en tijdig aan te vullen; alles werd op bons, onderteekend door den dokter van elk object, voor zooverre het medicijnen of instrumenten betrof, vefstrekt. Verder kwamen daar levensmiddelen, wijn, schrijfbehoeften, linnengoed, pantoffels voor de zieken, in één woord, alles, wat men maar bedenken kan en wat in een hospitaal noodig was, vandaan. Dit geheele bedrijf werd weer geleid door militairen.
Chrudim is ingericht als Beobachtungsstation voor zieken en gewonden, zooals er, alleen in Oostenrijk, buiten de duizenden hospitalen en privathospitalen, ± 40 zijn in Boheme, Moravië en Silezië. De patiënten kwamen dikwijls zoo van het front, na eerst even in het veldhospitaal verbonden te zijn; ook kwamen ze uit andere hospitalen, waar ze eenige dagen geweest waren. Ze bleven bij ons 5 tot 10 dagen en werden dan weer doorgezonden naar het hospitaal, waar ze behandeld zouden worden, tot ze genezen waren; patiënten met koorts bleven wel langer, en typhuspatiënten totdat ze geheel beter waren; dan gingen dezen weg naar een Erholungsort. Patiënten met besmettelijke ziekten bleven, tot ze beter waren.
Was er een verdacht geval en werd er later geconstateerd, dat het vlek- typhus of cholera was, dan werd de patiënt direct naar de barakken getransporteerd en het object 21 dagen gesloten; nóch doktoren, nóch landweermannen, nóch verpleegsters mochten dan het gebouw verlaten. Zoo’n „Einsperrung” was voor de meesten een schrik en alles behalve aangenaam !
Later, in een volgend nummer, hoop ik u te beschrijven, hoe alles geregeld was en alles verliep, als er transporten kwamen; in de maanden, dat ik er werkte, zijn er zeker ± 20 geweest; gebrek aan werk was er in onzen tijd niet, integendeel was het dikwijls dag en nacht arbeiden. Jammer is het, dat vele Hollandsche zusters maanden lang vergeefs op werk gewacht hebben en toen maar besloten heen te gaan. In die dagen van geen werk spraken de bewoners van ’t stadje over ons als van „die Hollandsche opeters”. Ze zagen de zusters veel wandelen, daar ze hun tijd toch moesten dooden die maanden lang; men vond in deze dure tijden zoo’n corps niets uitvoerende, steeds op straat flaneerende zusters een aanklacht tegen de zuinigheidsmaatregelen, die overal verkondigd werden in acht te nemen. De bewoners van Chrudim waren er ook niets gesticht over, dat zoovele gewonden, zieken en infectiezieken zouden komen, natuurlijk uit vrees voor infectie. En dan, hoe waren de Helferinnen en wat waren het voor elementen! Over ’t geheel onbeschaafde, onopgevoede meisjes en vrouwen uit de lagere klassen, waaronder zéér velen zonder eenig gevoel van plichtsbetrachting, onbetrouwbaar en moraliteit nul komma nul!!! Een enkele betere uitgezonderd, was het samenwerken met deze schepsels over het algemeen haast ondoenlijk; men kon in ’t minst niet op hen aan, vandaar dat doorloopend strenge controle noodig was. Met stalen gezichten beweerden ze priesnitzen gegeven te hebben, als deze voorgeschreven waren; bij nader onderzoek bleek juist het verzuim hiervan; temperaturen moesten 3 maal daags opgenomen worden; 2 maal vonden deze dames genoeg en een derden keer vulden ze dikwijls maar wat in op de lijst, zonder dat ooit de thermometer gebruikt was. Op verschillende tijden, als het hun plicht was, dat ze op de zalen aanwezig waren, bleken ze deze maar zoo eens voor een uurtje verlaten te hebben en liepen ze in het park te wandelen, of waren bezig op hun kamers in koffers te scharrelen, zich mooier op te tuigen, nieuwe coiffures te maken en verschenen dan weer geheel gemetamorphoseerd op de zaal terug. Sommigen gingen eenige keeren per dag naar hun kamers om zich te poederen!!!
Een dag vóór ik afreisde, vernam ik nog, dat één van onze Helferinnen door de Praagsche politie gezocht werd. Ze had zelf haar ontslag juist gekregen, omdat er minder gunstige dingen omtrent haar ontdekt waren.
Dat men deze Helferinnen niet dreigen kon bij herhaalde klachten, dat ze weggestuurd zouden worden, lag hierin, dat men alles moest aannemen, omdat er zoo ontzaglijk veel noodig waren, en dat wisten en voelden deze dames maar al te goed. Had men hen op de een of andere manier op heeterdaad betrapt, en haalde men hen bij den arm naar hun zaal terug en nam men ze eens flink onder handen, een uur daarna vond men prachtige bloemen op zijn kamer, of andere attenties!!!
De moraliteit der Bohemers is beneden alles: dit bemerkte men dagelijks in alle rangen der maatschappij. Doktoren, Mediziner, allen waren over één kam te scheren, en men walgt van de ondegelijkheid dier menschen in deze, zulke ernstige tijden! Het was niet alleen in Chrudim zoo; ik hoorde, dat het in heel Oostenrijk zoo was en dat het in Duitschland ook al niet veel beter is; dit vertelden ons verschillende zusters, die van het eene naar het andere oord overgeplaatst werden.

Bij aankomst in Chrudim schrok ik van den geest, die onder vele Hollandsche zusters heerschte. Er was een heftige Aufregung over het kleine „Gehalt”, dat wij maandelijks ontvingen. Echter dachten de meeste zusters er niet bij door, dat ze alles vooruit geweten hadden en toch aan den oproep gehoor gegeven hadden. Ja, wel keek men er van op, ik zelf ook, dat zoovele groote salarissen gegeven werden aan doktoren en Mediziner. Een arts ontving 1000 kronen ’s maands; Mediziner, die soms nog geen 2 semesters achter den rug hadden en nog geen recept konden schrijven en wegliepen, als er wat ernstigs aan de hand was, 30 kronen daags. Ik zelf werd in den beginne hèusch ook eenigszins aangestoken door dat ontevredenheidsgevoel, doch dacht ik er bij door, dan moest ik in mijn hart toch toestemmen, dat ons geen onrecht werd aangedaan, maar men zich aan de bepalingen van den oproep hield; dat we eigenlijk niet behoefden te reclameeren, al beken ik, dat het een belachelijk sommetje was, als men vergelijkingen ging maken. Dit kleine „Gehalt” is mede oorzaak, dat de meeste Hollandsche zusters zoo successievelijk verdwenen; + 38 waren er in ’t geheel geweest; toen ik wegging, waren er nog 10 en een Hollandsche broeder. Er kwamen nu telkens nieuwe Zwitsersche zusters aan, om ons te vervangen. Protesten en requesten, ingediend bij het Ministerie, hebben tot niets geleid; alleen dit werd bereikt, dat men ons duidelijk te kennen gaf, dat niemand van de Hollandsche zusters teruggehouden zou worden en ieder vrij was te vertrekken, die geen genoegen nam met de salarisregeling. Ze konden voor de Hollandsche verpleegsters geen andere bepaling maken en wij moesten evenals de Duitsche en Zwitsersche genoegen nemen met de 50 kronen per maand, verminderd met 10 kronen, die we moesten afstaan voor de Duitsche Hilfkasse. Na 3 maanden werken werd het salaris een weinig verhoogd.
Hoe ons eten was? Quantiteit goed, qualiteit voor onze Hollandsche magen meest ongenietbaar! In 3 maanden geen boter! eenigszins zuur brood, afgewisseld door z.g.n. Semmel, ook een soort brood, zonder gist gebakken, met suiker bestrooid, dat alleen door „spoelen” door het keelgat verdween. Vleesch, nog eens vleesch, alles met kummel bereid, brrr!! Groente bij hooge uitzondering, en wat was dat dan nog voor groente! Zuurkool, witte kool, die naar groene zeep smaakte. Spinazie, die we eenige keeren kregen met eieren inplaats van vleesch (2 maal vastendag in de week) was feestdag voor ons! Soep kon soms goed zijn; soms water met wat groen er in. Meelspijzen oneetbaar; dikke, ongerezen koeken, altijd met pruimenjam gevuld, weinig variatie daarin. Knödel ter vervanging van aardappelen, een spijs, waarvan ik heden nog niet begrepen heb, uit welke voedingsmiddelen die bereid werd.
Thee leek blauwsel water en had hoegenaamd geen smaak. Ik heb eens zien klaarmaken 4 stokjes thee op een trekpot water, en dat voor 3 personen ! Wij kochten onze eigen thee, want een op zijn Hollandsch gezet kopje thee konden we daar niet missen, doch betaalden per ons 1.60 kronen = ƒ0.80 per ons!! De aardappelen, die we er kregen, zagen er uit, zooals een lichaamsdeel er uitziet, eenige uren nadat men zich gestooten heeft. 8 Augustus kregen we voor ’t eerst een enkelen keer nieuwe aardappelen!! Melk werd van soda voorzien voor het langer goed houden en was zeer schaarsch. Bijna alle nieuwe zusters maakten een periode mee, dat de ingewanden het te kwaad kregen, maar magen en ingewanden schijnen zich ook al naar oorlogsomstandigheden te regelen, want men leerde wel eten en drinken op den duur en ingewands-bezwaren verdwenen van lieverlede ook alweer. In sommige objecten was de voeding beter: dit hing veel af van den kok, maar leve onze Hollandsche voeding! vergeleken bij de Oostenrijksche militairische!
Een gebrek aan goede doktoren en Mediziner deed zich geweldig voelen, want velen der besten, die we in Chrudim hadden, werden opgeroepen, om dikwijls pas eenige uren van te voren te vernemen, dat ze afreizen moesten naar het front of een ander hospitaal.
Niettegenstaande vele ontberingen en moeilijkheden hebben de meesten van ons, Hollandsche zusters, er geen spijt van, naar Oostenrijk gegaan te zijn voor het mooie werk; de narigheden aan eigen lichaam geraken geheel op den achtergrond, als men straks de lange reeksen Roode Kruis treinen met al die stumperds ziet binnenkomen. In het volgend nummer hoop ik u een beschrijving te geven van het meest interessante van ons werk aldaar, de aankomst, regeling, verzorging enz. van zieken en gewonden. Men moet eerbied hebben voor zoo’n organisatie, want als ons Roode Kruis zijn voorbereidingen zóó heeft getroffen, dat men ook bereikt, zoo noodig, wat wij in Duitschland en Oostenrijk zagen ter verzorging van zieke en gewonde soldaten, dan wensch ik ons land geluk toe!
deel II.
Ik zal u nu beschrijven, hoe alles in zijn werk ging, wanneer er een transport kwam. Als een vorig transport afgereisd was, werden alle zalen, enz. grondig gereinigd en onmiddellijk werd alles weer zoodanig in gereedheid gemaakt, dat men elk oogenblik van den dag of den nacht nieuwe gewonden en zieke soldaten kon afwachten. Soms een halven dag, soms een uur te voren kwam telegrafisch bericht uit Weenen, dat een transport, groot zooveel man, onderweg was; dit werd dan dadelijk aan alle objecten per telefoon bekend gemaakt. Zekerheidshalve werd nogmaals nauwkeurig nagegaan, of alles in orde was, om straks de arme zieke soldaten zoo goed mogelijk te kunnen ontvangen. De zalen werden alle nog eens extra geïnspecteerd, om te zien, of er niets ontbrak; aan de Helferinnen werden de laatste instructies gegeven, zoodat elk op haar post zou zijn, zoodra bepaald was, welke zaal zij te verzorgen zou krijgen. En wij, Hollandsche en Zwitsersche zusters, moesten zorg dragen, dat alles in de badkamer gereed lag: schoon linnengoed, waschlappen, afdrooglakens, benoodigdheden voor de behandeling tegen de luizen etc., dit alles geplaatst op lange banken, waarover lakens waren uitgespreid, en zooveel mogelijk binnen bereik. Een tafeltje werd met verband voorzien, om na het bad den zieken en gewonden soldaten dadelijk een noodverband te kunnen aanleggen.
Het baden was uitsluitend opgedragen aan Hollandsche en Zwitsersche zusters; was het heel erg druk, dan werd de meest geschikte Helferin aangewezen, om ook behulpzaam te zijn.
Vóór ik u ga vertellen, waarom de groote gymnastiek- of turnzaal in ons gebouw door een middenschot in tweeën verdeeld was, de „reine” en de „unreine Abteilung” genaamd, wil ik u de indeeling, organisatie enz. beschrijven van de Aufnahmehalle aan het station, waar een transport aankomt.
Lang vóór den tijd van aankomst van den gewondentrein zijn de verschillende manschappen van de diverse „objecten” reeds aangekomen en ontvangen ze de laatste instructies van den Oberleutnant. Eenige Hollandsche en Zwitsersche zusters zijn aangewezen, om stationsdienst te doen, en zijn dan ook present, evenals de Hollandsche „General Oberin”, die bij elk nieuw transport aan het station is. De Oberstabarzt, doktoren en andere autoriteiten, eveneens aanwezig, voorzien zich van witte jassen sommigen trekken gummi handschoenen aan en velen hebben camaches om de beenen. Ook de manschappen van de vërschillende objecten, die dienst doen aan den trein of in de „unreine Abteilung” der objecten hebben allen lange, bruin of grijs linnen jassen aan; een windsel doet de mouwen goed om de polsen aansluiten; een windsel om de enkels doet dit voor de pantalon. Verder moeten ze zich voorzien van kleine linnen zakjes, gevuld met naphtaline, die ze onder de jas dragen.
Op eenigen afstand van het gewone station is de Aufnahmehalle gebouwd, die als volgt is ingericht: groote wachtzalen met lange banken; doktorenkamertje, één voor verband en waar dadelijk te gebruiken ingrediënten in een kast klaar liggen, en een theekeuken. Vóór dat gebouw is een flinke open ruimte gelaten, waar de Roode Kruis-auto’s, die 4 brancards kunnen bevatten, stationneeren; eenige groote verhuiswagens, enkele met lange banken, weer andere, waarin 22 brancards boven en naast elkaar bevestigd zijn, staan eveneens gereed. Deze laatste vervoermiddelen worden door 2, 4 of meer paarden getrokken. Het is een heel zwaar werk voor de arme dieren, daar de straten in het stadje Chrudim nogal stijgen.
Deze auto’s en wagens mogen alleen rechts het gebouw inrijden en verlaten aan de linkerzijde de perrons. Voorts heeft men een groote, overdekte ruimte, welke in 10 afdeelingen verdeeld is, elk genummerd naar de 10 verschillende objecten, gedeeltelijk voorzien van banken, in ’t midden plaats vrijlatende voor de honderden brancards, die straks, als de trein aankomt, daar worden neergezet. Dan volgt weer een open ruimte vlak vóór de rails, waar de trein vóórkomt. De doktoren staan daar reeds klaar.
Een niet te beschrijven, vreemde gewaarwording komt over ons, als wij in de verte reeds dien eindeloos langen trein, met de groote geschilderde Roode Kruisen er op, zien aankomen. Vele wagens prijken met groote ruikers en groen. Eerst rijdt de trein door, om te rangeeren, en komt dan vlak vóór het overdekte perrongedeelte. Niemand mag uitstappen. Eerst worden de zwaarst gewonden op de brancards gelegd en onder het overdekte perron geplaatst. De zusters zijn terstond bezig, thee rond te deelen en op te richten en te steunen hen, die niet bij machte zijn, zichzelf te helpen. De doktoren beginnen dadelijk hun rondgang; elk der gewonden krijgt een nummer van het object, waar hij is ingedeeld, en zij worden daar zoo spoedig mogelijk heen vervoerd.
De patiënten, die loopen of strompelen kunnen, komen in de eigenlijke Aufnahmehalle zelf en krijgen eveneens onmiddellijk thee, terwijl ook hier doktoren reeds rondgaan en aanwijzingen geven, naar welke objecten de verschillende soldaten heen moeten. De gewonden, die niet loopen kunnen, worden in de hierboven genoemde groote wagens daarheen vervoerd; de overigen gaan telkens in groepen van 10-20, soms 40 tot 50, al naar gelang het aangekomen transport groot is, onder geleide van den Feldwebel van het object, daarheen. Héél ernstig gewonden en zieken, met veel pijn en soms stervende, krijgen dadelijk injecties en de Feldcurat (pastoor), bij aankomst van een transport steeds op het perron aanwezig, dient den katholieken soldaten, zoo noodig, de laatste Heilige Sacramenten toe.
De zieken en gewonden komen veelal direct van het front, soms na een reis van 2 tot 5 dagen; sommigen zijn al eerst van een veldhospitaal in een ander hospitaal geweest; zij moesten deze inrichtingen echter zoo spoedig mogelijk verlaten, omdat men vlak bij het front weer over meer plaatsen moest kunnen beschikken, ’t Kwam natuurlijk ook voor, dat vele stakkerds de lange reis niet konden doorstaan en onderweg bezweken.
Met kalmte en zekerheid doet ieder rustig zijn plicht op deze plaats en bewonderenswaardig is het te zien, hoe binnen enkele uren, als een transport van 8 tot 900 man aangekomen is, de zieke en gewonde soldaten naar de verschillende objecten vervoerd zijn. Dan heerscht weer de gewone kalmte aan het station en kan men zich niet voorstellen, dat kort te voren zoo’n tooneel van diepe menschelijke ellende zich daar afspeelde.
’t Is een ontzettend treurige aanblik, al die stumperds, velen er bij, die een arm of been missen of op andere wijze voor hun geheele leven verminkt zijn, te zien liggen op de brancards, met gezichten, waarop stille lijdzaamheid en berusting te lezen staat, enkelen ook geheel onverschillig voor alles, wat om hen heen gebeurt! Wie ééns zoo iets gezien heeft, zal levenslang de schrijnende herinnering daaraan bewaren . . .
Arme kerels!!
Terwijl aan het station het vervoer plaats heeft, heerscht in de objecten eveneens groote bedrijvigheid.
In elk gebouw bevindt zich een zaal of kamer, in tweeën gesplitst,, of twee in elkaar loopende kamers, de „reine” en „unreine Abteilung” genaamd, en waarvoor bij ons, zooals ik reeds zeide, de groote gymnastiek- of turnzaal dienst deed. De „unreine Abteilung” is dat gedeelte, waarin alle gewonde en zieke soldaten het eerst komen. Hier staan verscheidene lange banken en langs de wanden groote kisten. Beide afdeelingen kunnen goed verlicht en verwarmd worden; in de „reine Abteilung” bevinden zich 4 groote kuipbaden en 2 douches; koud en warm water in overvloed; alles is in de gebouwen extra voor dit doel aangelegd. Van ,een deel der manschappen heeft elk zijn aangewezen werk in de „unreine Abteilung”. Zoo was voor den Rasierer in een hoek een gedeelte gereserveerd, waar hij zijn vak zou uitoefenen; op den cementen vloer lag uitgespreid een in odoriet gedrenkt laken; in een anderen hoek was een gedeelte bestemd, om de vuile verbanden af te nemen, eveneens op den grond een dito laken, waarop kuipen, verbandschalen, etc.
Nooit mocht iemand van het personeel en van de zusters van de „unreine” in de „reine Abteilung” komen of omgekeerd! Van het station was al getelefoneerd, dat een auto met gewonden of ernstig zieken onderweg was naar het object of dat er een groep loopende patiënten in aantocht was. Brancards werden dan buiten bij den ingang geplaatst; de baden werden door de „Bademeister” gevuld. De eerste groep, soms 40 a 50, soms minder tegelijk, kwam binnen in de „unreine Abteilung”. Welk een jammerlijk gezicht, die stumperds en stakkerds!!! Velen, die met moeite zich bewegen konden, stijf van rheumatiek, met groote stokken gewapend, om daarop te kunnen leunen; ginds een troep krankzinnig geworden soldaten, strak en wezenloos voor zich uit starende, velen in uniformen, die eens uniformen waren, doch thans slechts overblijfselen daarvan vertoonen en echt bij elkaar geraapt zijn. Daar viel nu te werken voor ons, zusters, en ik verzeker u, dat de aankomst van een transport, waarbij men dadelijk zooveel goeds aan die arme menschen kan doen, meer voldoening geeft dan onder woorden is te brengen. Wie niet met eigen oogen zoo iets heeft aanschouwd, kan zich geen denkbeeld vormen van wat men dan te zien en te hooren krijgt! En hoe dankbaar zijn die arme kerels!! Een bad beteekent op dat oogenblik de grootste zaligheid voor hen, want velen zijn er bij, die 7 a 8 maanden, sommigen nog langer, in de loopgraven gewoond hebben! Vraag niet, hoe ze er uitzagen! Borstels met groene zeep zijn dan de onmisbaarste ingrediënten en doen wonderen! In Oostenrijk en Hongarije is het de gewoonte, als men beleefd of dankbaar wil zijn, om te zeggen: “Küsset die Hand!” en in sommige gevallen blijft het niet bij “zeggen”, maar gaat men over tot de daad. Zoo was ik eens behulpzaam bij ’t baden van een Magyaar, die midden onder de bewerking mijn hand pakte en kuste! Dit was zijn dankbaarheidsuiting. De zusters hebben er met mij wel grappen over gemaakt, na afloop van ons werk, om de komische situatie, doch ik kon me zoo indenken, dat de man zich uiten wilde en niet anders kon, omdat wij zijn taal niet kenden!
Na deze kleine uitweiding ga ik voort met mijn beschrijving, hoe alles verder verliep bij het aankomen van het transport.
Wij denken ons thans in de “unreine Abteilung”. Den zieken en gewonden soldaten wordt alles, wat ze aan en bij zich hebben’, ontnomen; ze worden ontkleed door landweermannen; de Rasierer bewerkt hun haar en baard met de tondeuse; de zusters ontdoen hen van de vuile verbanden, zoo ze die hebben; bij de zéér ernstige gevallen in de chirurgische objecten is dit het werk van de chirurgen met behulp der Hollandsche en Zwitsersche zusters. De bovenkleeren gaan, voorzien van hetzelfde nummer, dat elke patiënt met een bandje om zijn pols bevestigd krijgt, eerst in jutten zakken en dan in kisten, die langs de muren staan en van binnen blikken wanden hebben. De laarzen gaan in laarzenkisten; de petten in kisten voor hoofddeksels; het vuile linnengoed weer in aparte kisten. Deze worden zoo spoedig mogelijk afgehaald en naar het desinfectiegebouw vervoerd. Amuletten en geheiligde voorwerpen, meest op het flanel of op het bloote lijf met een koordje om den hals gedragen, moesten verbrand of in odoriet gelegd en later, van schoone koordjes voorzien, teruggegeven worden. Eens zag men, dat tal van luizen zich op deze voorwerpen nestelden! Geen vijf minuten later, nadat de zieke zijn intrede gekleed en wel in de “unreine Abteilung” heeft gedaan, gaat hij, geheel ontkleed, geschoren en geknipt in de „reine Abteilung”, krijgt daar een warm bad, schoone kleeren en een noodverband om wonden en wordt hij, zoo noodig, behandeld tegen luizen. Na de badbewerking krijgen allen een grijs flanellen jas aan en pantoffels, als ze loopen kunnen; aan ieder wordt een handdoek en zakdoek uitgereikt en aldus toegerust gaan ze onder geleide naar “de Kanzlei”, waar ze ingeschreven worden. Door de doktoren wordt in de “unreine Abteilung” reeds medegedeeld, op welke zaal de patiënt ingedeeld moet worden. Daar krijgen ze lekkere warme soep! En dan die gelukkige gezichten te zien over de weldaden, hun bewezen! Heerlijk was dat!
Dikwijls waren we geheele nachten bezig met baden. De mate van ons werk hield natuurlijk gelijken tred met de grootte van het transport. Ik herinner me, dat ik eens van ’s avonds 7 uur tot den anderen morgen 10 uur doorgewerkt en alleen voor mijn rekening 70 patiënten gebaad heb !
De aankomst te zien van een transport gewonden en zieken en de verzorging in deze Beobachtungsstations bij te wonen, is alleen reeds de reis naar Oostenrijk waard!
Na afloop van het baden heeft ieder weer zijn werk. Manschappen en zusters, allen zijn aan het opruimen. Is dit te vluchtig geschied en wordt er nog een achtergebleven waschlapje door de landweermannen gevonden of een andere kleinigheid, als ze de badzaal gaan schrobben, dan kunt ge er zeker van zijn, dat morgen dit verzuim van de zuster op het rapport staat, ’t Is alles streng militair! Dit voorbeeld geef ik alleen als bewijs, hoe uitstekend alles tot in de kleinste onderdeden geregeld was en ieder voor zijn eigen werk aansprakelijk werd gesteld; men moest stipt en secuur zijn en daarmede werd zooveel bereikt, n.l.: dat alles zoo goed verliep!
Na de verzorging van zoo’n nieuw aangekomen transport moest ieder een bad nemen. Dit mocht door niemand verzuimd worden. Hier werd streng de hand aan gehouden; men mocht ook niet op de zalen verschijnen, alvorens dit geschied was. Ook met geen enkelen patiënt, hoe ernstig ziek of gewond ook, werd een uitzondering gemaakt, wat baden betreft; zoo noodig, werden de meest zieke en ernstig gewonden door twee of meer zusters geholpen en geschiedde alles heel voorzichtig.
Was men zelf, na een uurtje op bed gelegen te hebben, na deze drukke bezigheden wat bekomen en ging men op de zalen, dan werd men getroffen door de stilte, die daar heerschte, zoowel bij dag als bij nacht; alleen het geluid van ademhalen en snorken deed zich hooren; slapen konden onze patiënten de eerste dagen, dat het een lust was! Men moest hen dikwijls met moeite wakker schudden, als het etenstijd was; dadelijk na den maaltijd gingen ze weer onder zeil! De weelde van een bed was zoo groot voor hen! En als men vroeg: „Wel, hoe hebt ge het nu?” dan zei een blik van hen meer dan woorden konden uitdrukken!
Bij aankomst op de zalen moesten de Helferinnen dadelijk van eiken patiënt de temperatuur opnemen; de dokter en assistent begonnen onmiddellijk met de diagnose op te maken; alles werd beschreven en deze gegevens aan den “Kopfzettel”, een zwart houten bord, op een lat achter het hoofdeinde geplaatst, bevestigd. Op dit bord stonden met krijt alle bijzonderheden aangaande den patiënt vermeld, b.v. wanneer aangekomen — hoe oud — welke nationaliteit — welke ziekte — welk diëet — voorschriften voor wijn of cognac — eieren, melk etc.: alles zéér praktisch en tevens een beknopt overzicht gevend.
Hoeveel verschillende talen men soms op een zaal hoorde, is niet te zeggen. Er waren Szechen, Bosniërs, Slowakken, Magyaren, Duitschers, Kroaten, Roumenen, Routenen, Polen, Italianen, etc. Dat al deze verschillende talen wel eens bezwaren opleverden, was niet buitengesloten, en vaak moesten er tolken bij te pas komen. Op elke zaal was wel één te vinden. Met mimiek of gebarentaal bereikt men ook al heel wat en onze Galicische dokter kende veel talen en was ons hierin van veel nut.
Zieke of gewonde Russen moesten altijd op de tweede verdieping op de zalen ingedeeld worden. Steeds was er een wacht met geweer aanwezig op de corridors, om wegloopen te voorkomen, maar geloof me, daar dachten de Russen volstrekt niet aan! De meesten waren blij, dat ze het nu zoo goed hadden en dat ze niet meer naar het oorlogsterrein terug behoefden, al lokten hen de krijgsgevangenkampen ook niet aan! Een transport Russen te zien aankomen was héél interessant: flinke, groote mannen, wier uniformen zoo goed kleeden! Dom zijn ze wel, maar wij vonden hen goedig en lang niet ongeschikt! De Russen werden allen ingeënt tegen pokken, vóór ze naar de kampen afreisden.
Ons eigenlijk verplegen begon natuurlijk eerst nadat de diagnose van eiken patiënt gesteld was en de voorschriften gegeven waren. De doktoren kwamen 2 maal daags naar de zieken en gewonden zien. Bijna alle patiënten wandelden naar de W.C.’s, behalve natuurlijk de zwaar gewonden, die zich niet verroeren konden. Voor ons, Hollandsche zusters, was dat een ontdekking, die ons in het eerst erg bevreemdde en angst aan joeg, als we er aan dachten, dat iemand met soms 40 koorts zijn bed nog verliet en wij ons afvroegen, wat daar de gevolgen van zouden zijn. Toch moet ik zeggen, dat de ondervinding ons heeft doen inzien, dat het nog niet zulk een slecht systeem is, om de patiënten zoo lang ze maar kunnen op de been te houden; ’t lijkt toch per slot van rekening, of ze veel spoediger “ophalen” na een ernstig ziek zijn. Rooken op de zalen mocht eigenlijk niet, maar ’t was het eenige genot, wat die arme stakkerds eigenlijk hadden, en daarom werd het wel eens oogluikend toegelaten. Ernstige patiënten behandelden wij, Hollandsche en Zwitsersche zusters, zelf; wij lieten dit ongaarne aan de Helferinnen over. Onder het helpen van deze arme patiënten kregen we soms heel wat verhalen te hooren; ze konden zoo aardig vertellen, vooral als ze bemerkten, dat hun verhalen ons belang inboezemden; dan kwamen ze op hun praatstoeltje en hoorde men, wat op het oorlogsveld geleden en uitgestaan wordt! Hoe verlangden allen naar berichten van huis en familie! Portretten, die ze bij zich droegen, dienden dikwijls als schild bij verwondingen, waarbij de kogels vaak op de foto’s stuitten! Velen droegen de uit hun wonden gehaalde kogels aan hun horlogeketting of bevestigden ze aan hun uniformpetten. Een jonge man toonde me eens kinderlijk verheugd, zou men zeggen, zijn sigarettenkoker, waarop heel duidelijk de sporen te zien waren van den kogel, die daarop gestuit was en tegen het portret van zijn vrouw, juist op de plaats van ’t hart. Ook hij had dien koker en het portret in een binnenzak van zijn uniformjas ter hoogte van zijn hart gedragen! Met trots deelde hij mede, dat, als het hem nog eenmaal gegund werd, thuis bij vrouw en kind terug te komen, het dan zijn eerste werk zou zijn, een mooi glazen kastje te maken met een bodem van het mooiste fluweel, dat er te krijgen was, en dat hij dan daarin dezen koker en het portret zou bewaren en het de mooiste plaats, de eereplaats!! in zijn huis zou geven! Als hij dat geluk nog eens smaken mocht, dat zou veel ondervonden leed verzachten!
Onder zoo’n transport gewonde en zieke soldaten waren natuurlijk menschen van allerlei slag en opvoeding: landbouwers, professoren, winkelbedienden, leeraren, ambachtslui, musici, andere kunstenaars, van alles! ’t Gebeurde wel eens, dat de artisten, die zich onder hen bevonden, eenige uurtjes van kunstgenot gaven, ’s avonds, vóór de nacht intrad, en dan kwamen wij, zusters, en ook de doktoren menigmaal luisteren. Sommigen speelden prachtig viool, anderen zongen mooi; ik herinner me, hoe een Boheemsche operazanger, die aan toevallen leed, ons menig keer heeft doen genieten van zijn sympatieke stem. Zulke uurtjes, die èn aan de zieken èn aan ons een aangename afwisseling verschaften, ze werden zoo gewaardeerd, want bij alle narigheid, die zij geleden hadden en nog leden en die wij aanzagen, deed het hun en ons zoo goed, eens voor een oogenblik daaraan onttrokken te worden!
Ons object was in het mooie stadspark gelegen, maar de soldaten werden daarin niet toegelaten, omdat de inwoners van Chrudim bang waren voor besmetting en infectie. De arme kerels moesten zich tevreden stellen met in het park te kijken. De verzuchting: „hè! mochten we daar eens in!” werd menigmaal geslaakt. Gelukkig dat een transport gewoonlijk niet langer dan een dag of 8 bleef, om daarna in hospitalen en op plaatsen te komen, waar dagelijks gelegenheid was voor verblijf in de buitenlucht. Bij sommige objecten waren tuinen en parken en werd het den patiënten wel toegestaan, daarin te wandelen. Dat controle, ook over de patiënten, zéér noodig was, blijkt uit het volgende. Als de dagploeg Helferinnen van de zalen af was en het donker werd, riepen ze van uit de bovenramen den parkbezoekers toe en vroegen hun om bier en andere versnaperingen; daarvoor lieten ze een vrij dik touw uit de ramen glijden en dan bevestigden de goedwillige voorbijgangers daar het gevraagde aan en werd de veroverde buit opgetrokken. Op deze wijze moet er, zonder dat het bemerkt werd, heel wat contrabande binnengesmokkeld zijn, doch toen de autoriteiten er achter kwamen, werd de controle verscherpt en was het uit!
In het sterven van de arme zieken en gewonden was altijd iets aangrijpends; in de laatste oogenblikken zijn ze bijna allen zeer opgewonden en verbeelden ze zich, op het slagveld te zijn en dat er op hen geschoten wordt. Nóg jammerlijker aanblik bijna dan de gewonden bieden de patiënten met „Kriegspsychose”. Velen zijn totaal krankzinnig, staren dagen lang voor zich uit, zitten onsamenhangende woorden te prevelen en worden dikwijls op het onverwachtst zóó opgewonden, dat ze uit het raam willen springen, anderen te lijf gaan en er wel drie landweermannen of meer noodig zijn, om hen in bedwang te houden. Dan krijgen ze dwangbuizen aan! Dat alles, die ellende! is het resultaat van den oorlog, en dag in, dag uit gaat die lichamelijke en geestelijke moordpartij maar door!!
Zooals ik u reeds vertelde, was een gedeelte van het gebouw „abgesperrt” voor de typhus- en dysenteriepatiënten, die ook als reconvalescenten nóch toegang hadden op de andere zalen, nóch op de corridors! Natuurlijk bleven deze patiënten bij ons, tot ze beter waren; daarna gingen ze naar Milowitch, een Erholungsort. Bijna dagelijks kregen we uit andere „objecten” typhus- en dysenteriepatiënten, waaronder veelal zéér zwaar gewonden.

Als een transport 6 a 8 dagen in een object geweest is, komt er meestal een dag te voren bericht uit Weenen, dat ze dan en dan moeten vertrekken. De monturen en uniformen, die intusschen al lang van het desinfectiegebouw terug en op de groote zaal daarvoor opgeborgen zijn, worden uitgereikt; het ondergoed, dat ze hier in ’t gebouw kregen en dat natuurlijk tot den inventaris behoort, wordt verwisseld tegen dat, wat ze aan hadden, toen ze kwamen, maar dat nu grondig gedesinfecteerd en gewasschen is. Ge begrijpt, welk een arbeid dit alles en de geheele regeling vereischt! In elk der 10 gebouwen gaat alles juist zoo en alléén in Oostenrijk-Hongarije heeft men + 45 Beobachtungsstations!
De uniformen zien er na de ontsmettingskuur nóg armelijker en slordiger uit. Alles zit vol kreukels, want het wordt juist zooals het in den jutten zak kwam met zak en al gedesinfecteerd en zoo opgeborgen. Men heeft dan niets anders te doen dan op het nummer van den zak te kijken en dit nummer op de zaal af te roepen, om den rechtmatigen eigenaar weer in ’t bezit van zijn hebben en houden te stellen.
De soldaten zagen er in deze uniformen bijna ontoonbaar uit; laarzen en lederwerk, zooals riemen enz., zijn veelal door het desinfecteeren gekrompen. Dit goed dient echter alleen nog maar voor de reis naar het volgende hospitaal, waar ze een geheel nieuwe uitrusting krijgen
Een heel gemopper geeft deze uitdeeling van de oude kleeren en gelukkig maar voor dat oogenblik, dat wij de 8 à 10 verschillende talen, waarin dit gemopper geuit werd, niet verstonden; alleen uit de mimiek, waarmede het gepaard ging, was het duidelijk af te leiden, waar het om ging. ’t Was wel een grappig gezicht, even de zaal te zien vóór een „Abschub”! Al die verschillende uniformen; hier een soldaat bezig zijn pantalon met water en platte hand, in plaats van een strijkijzer, te bewerken, daar weer een paar man, de een aan een mouw, een ander aan een slip van een jas trekkende, alsof het kleedingstuk van elastiek was, om te trachten weer een beetje model en snit erin te krijgen; een ander trachtte met flink stampen, stooten en duwen weer in zijn laarzen te komen, die deerlijk gekrompen waren. Ik vond het altijd een bioscoop-opname waard en heb wat dikwijls mijn spijt erover uitgesproken, dat zoo’n tafereeltje eens niet vereeuwigd kon worden, maar een fotograaf had geen toegang tot het gebouw. De Russen trokken zich van die geheele kleedinggeschiedenis niet veel aan — zij toch gingen naar de kampen! De laatste uren vóór een vertrek lagen ze soms met hun hooge vetlaarzen in volle uniform boven op hun bed. Ik heb het medegemaakt, dat de „Oberstabarzt,, onverwachts op de zaal kwam en toen hij dit zag, met de noodige „Donnerwetter’s” etc. te kennen gaf, dat zoo iets streng verboden was, waarna de een na den ander achter den rug van den Oberstabarzt uit zijn bed kroop en als deze vóór zijn krib kwam, geheel in de houding stond, alsof er niets gebeurd was.
In Weenen, waar het Centraal bureau was, dat de aankomst en het vertrek van transporten over de 45 Beobachtungsstations regelde, werd bijgehouden, waar plaats en waar geen plaats voor nieuwe gewonden en zieken was; toch wist men dikwijls geen antwoord te geven op de vraag van een vertrekkend transport: „waar gaan we nu heen, zuster?” en moesten we het antwoord schuldig blijven, want meermalen kwam het voor, dat dit pas bekend werd, als de geheele trein reeds op weg was. Dan werd men telegrafisch aan een station, waar men passeerde, in kennis gesteld, waar de plaats van bestemming zou zijn. De arme kerels weer te zien heentrekken, sommigen merkbaar verbeterd in de week, dat ze bij ons waren, deed weer zooveel tegenstrijdige gewaarwordingen bij ons opkomen. Wij hadden hen weer zoover gekregen, om hen spoedig een zelfde lot of erger te laten ondergaan dan tot dusverre! En bij die gedachte vraagt men zich af: waarom dit alles???
Sedert 2 Mei hadden wij te Chrudim onafgebroken werk. Tusschen vertrek en aankomst van nieuwe transporten lagen in mijn tijd nooit meer dan 1, hoogstens 2 à 3 dagen, waarin alles een extra grondige reiniging onderging. Tot driemaal toe tijdens mijn verblijf kwam er een nieuw transport aan, alvorens het vorige vertrokken was. Dan kwamen er handen te kort! Eens lagen in ons gebouw zelfs alle corridors vol met patiënten, omdat andere gebouwen voor 21 dagen „gesperrt” waren wegens voorgekomen gevallen van vlektyphus of cholera. Het kleinste transport bestond uit 300 gewonden en zieken; het grootste tusschen 8 à 900 man. Eens kregen we zelfs in 36 uur 1280! gewonden en zieken, in 3 transporten aangevoerd!
Ten slotte nog een enkel woord over het groote barakkendorp Pardobitz, een stadje, een half uur sporen van Chrudim gelegen. Op kleinen afstand van de plaats zelf zijn de prachtige barakken gebouwd, berekend voor 15.000 besmettelijke zieken. De kosten van de inrichting hiervan hebben ongeveer 18 millioen kronen bedragen. Het dorp is geheel wit, met groote nummers op de verschillende gebouwen. Het terrein tusschen de gebouwen wordt grootendeels door breede paden ingenomen, die met jonge boomen beplant zijn en waarop banken staan. Rondom het geheele gebouwencomplex loopt de spoortrein, die gewonden en zieken aanvoert, ’t Zou te veel van uw geduld vergen, indien ik hier in te veel bijzonderheden trad bij het beschrijven van dezen grootschen opzet. Daarom wil ik volstaan met slechts enkele mededeelingen.
Op het terrein zijn 8 expectionsbarakken, waarin de patiënten komen, omtrent wie nog niet uit te maken is, aan welke infectieziekte ze lijdende zijn ; reusachtige waschinrichtingen en groote ontsmettingsovens; 3 operatiegebouwen; een gebouw voor sectie en bacteriologie; 3 woningen voor doktoren, 6 voor verpleegsters, elk met 50 kamers voor 1 of 2 personen; 8 kazernes voor personeel, ieder voor 50 man berekend; 5 groote keukens en op de hoeken en in het midden van dit barakkendorp hooge gebouwen, waar brandwachten dag en nacht de wacht houden; een ijsfabriek, slagerij, bakkerij, smederij en timmermanswerkplaats dragen er toe bij, den grootschen opzet te completeeren. Alle gebouwen zijn van hout, maar de muren hebben een bewerking ondergaan, zoodat ze, zoo al niet geheel brandvrij, dan toch minder brandbaar zijn. Baden en kachels waren in ontelbare hoeveelheden op het geheele terrein in de diverse gebouwen aanwezig. In stomme bewondering was ik over zulke uitgebreide voorzorgsmaatregelen ! Nog maar één enkel gebouw was bij mijn vertrek, geen maand geleden, in gebruik !
Ik ben me op mijn terugreis naar Holland op andere plaatsen en steden gaan overtuigen, hoe daar alles ingericht was ter verzorging van gewonden. In Budapest bezocht ik het Amerikaansche hospitaal; men had zelf alles, wat noodig was, medegebracht; alleen het blindeninstituut was als hospitaal afgestaan. Zeer praktische dingen heb ik daar ontdekt — ik weet niet, of ze hier bestaan of bekend zijn! — o.a. spuitjes of tubes, gevuld met morphine, kamferolie etc., geheel voor gebruik gereed, met naalden er aan, alle steriel en er op aangegeven, hoeveel inhoud vloeistof ze bevatten; men heeft geen injectiespuit je daarbij noodig, dus wint men ook den tijd van uitkoken of zooveel mogelijk steriel maken uit. Deze dingen lijken me bij uitstek gewenscht en praktisch, om in groote hoeveelheden bij zich te dragen, indien op de plaats des onheils of op het oorlogsterrein onmiddellijk injecties, zonder tijdverlies, gegeven moeten worden. Ook bezocht ik in Budapest een oud paleis, door graaf Sechy in bruikleen gegeven en dat buitengewoon goed ingericht is als hospitaal, met een terras en het uitzicht op den Donau: onbeschrijfelijk mooi! Wat boffen de arme kerels, die daar terecht komen!
Verder heb ik het groote Roode Kruis-hospitaal te Budapest bezocht. De directrice, Grafin Alice Ibrangi, heeft me eenige zusters van het gebouw medegegeven, om me alles heel nauwkeurig te laten zien. Reusachtig groot waren daar de zalen met allerlei toestellen om te „zanderen”. De gewonden moesten zich, zoodra dit maar eenigszins kon, zoo dikwijls mogelijk oefenen in het gebruik hunner ledematen. Dat ik zooveel merkwaardigs te zien kon krijgen, had ik te danken aan de bemoeiingen van den vriendelijken Hollandschen consul aldaar, die van mijn voornemen in kennis was gesteld door een oud-collega van mij, welke in Budapest getrouwd is. Daar haar man gewond en in een Erholungsort was, kon zij, helaas, niet zelf mijn gastvrouw zijn. Dagelijks was ik de gast van den consul, wien geen moeite te veel was, om het mij aangenaam te maken. Ik ontmoette bij hem aan huis een Hongaar, die op zich nam, met mij die hospitalen te bezoeken. Hij stelde zich steeds disponibel, mij te vergezellen en den weg te wijzen, want straatnamen onthouden en den weg vragen is een onmogelijkheid, als men geen Hongaarsch kent.
Ik zou nog bladzijden vol kunnen vullen met wat ik zag en meemaakte op mijn terugreis; ik wil het echter nu hierbij laten, omdat ik vrees, reeds te veel van uw geduld gevergd te hebben.
Ik heb groote, zéér groote bewondering voor het organisatorisch talent van Duitschland en wat voor eigen land en Oostenrijk daardoor tot stand is gekomen voor de verzorging van zieke en gewonde militairen. Herhaaldelijk kwam bij mij de gedachte op: „Holland moest eens eenige doktoren daarheen zenden, om zich op de hoogte te stellen, hoe dat grootsche werk daar georganiseerd is, opdat, mocht bij ons zelf nog de nood aan den man komen, men klaar zou zijn op een wijze, als hierboven beschreven!”
Dat ons land daar bijtijds een voorbeeld aan neme!
Sept. 1915. Zr. N. C. Quack.
Lees ook: Nancy Clara Quack in Bohemen – haar verhaal in “Op de hoogte”