Over de Nederlandse verpleegsters die tijdens de Eerste Wereldoorlog in Bohemen hebben gewerkt is de informatie zeer versnipperd. Dit is te verklaren door het feit dat er geen complete, door een Nederlands comité geformeerde ambulance voor Bohemen bestond, maar dat de verpleegsters min of meer zelfstandig zijn gegaan.

De beroepsorganisatie van verpleegsters in Duitsland had in 1915 haar hulp aangeboden aan Oostenrijk. In Duitsland zelf waren voldoende verpleegkrachten, er was zelfs een overschot van zo’n 2000. Circa 680 verpleegsters waren door de organisatie in Oostenrijk geplaatst, in Wenen, Bohemen, Moravië en Oostenrijks Silezië. In deze groep bevonden zich niet alleen Duitse verpleegsters, maar ook 100 Zwitserse, 20 (latere bronnen spreken van 38) Nederlandse, 11 Deense en 6 (5) Noorse.

De oproep om hulp te gaan bieden in Oostenrijk kwam van Agnes Karll, die in 1903 de Duitse verpleegstersvakbond “Berufsorganisation der Krankenpflegerinnen Deutschlands” (B.O.K.D.) had opgericht. In januari 1915 deed Agnes-Karll de oproep aan vergelijkbare organisaties in andere landen, voor verpleegsters om zich te melden voor hulp aan Oostenrijk. Voor Nederland werd het verzoek gericht aan de vakvereniging Nosokomos. Het werk zou voornamelijk in Bohemen plaatsvinden, in quarantainestations. Als eis werd gesteld dat men de Duitse taal machtig moest zijn, gediplomeerd was en minstens 25 jaar oud. De verpleegsters gingen een verbintenis aan voor 3 maanden.

Een oproep voor Helferinnen in Chrudim. Prager Abendblatt 14-7-1915. Ze moesten samenwerken met professionele buitenlandse verpleegsters.

De eerste lichting die aan de oproep van Agnes Karll gehoor gaf bestond uit de zusters M. Verwey Mejan, C. Sasburg, L.D.J. Koning, J.Mincke, M. Mercx, M.M. Ladner en M.C. Kist. Ze vertrokken nog diezelfde maand naar Berlijn om van daar door te reizen naar Wenen. Ze zouden komen te werken in Bohemen, onder andere in een groot barakkenhospitaal van 1800 bedden.

Een Nederlandse verpleegster uit deze groep vertelt

Den 2en Januari gingen wij op weg. Van Holland direct naar Berlijn, Berlijn-Weenen, en van Weenen, zonder omweg naar Chrudim, onze plaats van bestemming. De Berufsorganisation in Berlijn had herhaaldelijk aangedrongen op spoed, zoodat we verwachtten al dadelijk bij aankomst volop werk te krijgen. Maar daar kwam niets van. Weken lang hebben wij moeten wachten, hebben wij ons moeten verbijten van ergernis en verveling voor wij de eerste gewonden te zien en ter behandeling kregen. En de meesten, die bij ons kwamen, hadden de eerste behandeling al achter den rug, kwamen bij ons om op te knappen. Wij lagen dan ook ver achter het front – u weet, Chrudim ligt ongeveer een 100 K.M. ten oosten van Praag – en toen wij er eenmaal waren en mopperden, dat wij er zoo weinig te doen hadden, vernamen wij, dat ons hospitaal ook eigenlijk geen veldhospitaal was, maar een Beobachtungsstation, zooals er 42 of 44 waren ingericht op verschillende plaatsen achter het front. De bedoeling van die Beobachtungsstationen is het oefenen van een soort quarantaine op de soldaten, die van het front in het vaderland terugkeeren. De kans is groot, dat de soldaten op het slagveld, behalve heel wat ongedierte, ook allerlei infectieziekten opdoen, en om nu te voorkomen, dat zij het land zelf besmetten, moeten zij, voordat zij mogen terugkeeren, eenigen tijd in observatie blijven. De tijd van verblijf hangt natuurlijk af van het incubatietijdperk van de ziekte waarvan zij verdacht worden of waarmede de streek besmet is, van waar zij komen. In Chrudim waren alle scholen tot dergelijke hospitalen ingericht. Ons hospitaal ook was in een school.

Eén van de schoolgebouwen in Chrudim, ingericht als hospitaal. De afzender van de kaart verbleef op de plaats van het kruisje. De operatiekamer is aangegeven met OK.
Achterkant van de ansichtkaart, verstuurd door de Nederlandse verpleegster C. Schipper aan collega C. van Lunzen, operatiezuster in het Coolsingelziekenhuis in Rotterdam.

Neen, al mopperden wij wel eens over de organisatie, omdat wij maar zoo weinig te doen kregen en het gevoel hadden dat wij er niet veel anders deden dan den boel opeten, die de bevolking zelve zeer noodig had, terwijl wij wisten, dat dichter achter het front hospitalen wel 1000 man, soms 2000 man in verpleging hadden, — toen wij eenmaal begrepen welke de bedoeling was van ons hospitaal, moesten wij erkennen, dat de inrichting van den geheelen dienst goed was.

Barakkenhospitaal Pardubitz

Daar is bijvoorbeeld het barakkendorp in Pardubitz waar wij eens een bezoek brachten. — Pardubitz ligt iets zuidelijk van Chrudim. Toen wij er waren, was het nog nauwelijks gereed, 5000 mannen en vrouwen waren er nog aan het werk. Maar toch konden wij wel zien, dat ‘t een prachtige inrichting zou worden. Wij werden er rondgeleid door de Oberin, Schwester Lotte Renkert uit Berlijn die ons vertelde, dat er plaats zou zijn voor minstens 10.000 patiënten, en dat de inrichting 18 millioen Kronen kostte.

Plattegrond van barakkenhospitaal Pardubitz. Het laat de enorme omvang zien van het complex.

Het heele dorp was wit, wat den toch al grootschen indruk nog overweldigender maakte. Romdom loopt de spoorbaan, zoodat de treinen met gewonden kunnen rijden tot vlak voor een der Aufnahmehäuser, waarvan er drie zijn op het terrein. Zoo’n Aufnahmehaus is op zich zelf al een geweldige inrichting. De patiënten komen er eerst in de Aufnahmehalle, waaraan de theekeuken grenst, zoodat zij direct gelaafd kunnen worden. Voor het overige is het Aufnahmehaus gescheiden in drie afdeelingen, onderling streng van elkaar afgesloten. Eén van die afdeelingen is bestemd voor de virulente infectiezieken, de beide andere voor verdachten van besmettelijke ziekten en voor gewonden. Maar voordat de patiënten in deze afdeelingen komen, worden zij in een klein kamertje gebracht. Daar moeten zij zich ontkleeden, het vuile goed wordt weggenomen, het haar wordt geknipt en dan een bad of douche. Aan den anderen kant is weer een klein kamertje, waar ‘t schoone goed wordt aangetrokken en waar de patiënten wachten op een auto, die hen naar de barak brengt, waar zij ingedeeld zijn. Buitendien zijn er nog 8 “expektionsbarakken”, waarin de patiënten komen, waarvan nog niet vaststaat welke infectieziekte zij hebben. Het spreekt vanzelf, dat er reusachtige waschgelegenheden zijn, met inrichtingen voor desinfectie van de kleeren, enz. Dan zijn er drie operatiegebouwen, een gebouw voor sectie, bacteriologie, enz., drie woningen voor de doctoren en zes voor de verpleegsters, elk met 50 kamers voor 1 of 2 personen. Voor het verdere personeel acht kazernes ieder voor 50 man. Vijf keukens, en op de vier hoeken van het dorp groote torens voor de brandwachten. Dan een ijsfabriek, slagerij, bakkerij, smederij, timmermanswerkplaats, enz. Alles is van hout gebouwd, met dubbele schotten. De zalen zijn wit geschilderd, cementvloeren, linnen gordijnen voor de ramen. Men staat verstomd bij het denkbeeld, dat deze geweldige inrichting maar gebouwd is voor tijdelijk gebruik, en wel heel zonderlinge gedachten komen je in ‘t hoofd over het hoe en waarom der dingen.

De witte barakken van Pardubitz

Trouwens, ons geheele verblijf daar in Bohemen was wel geschikt om den tegenzin tegen den oorlog tot een gevoel van verzet te doen groeien. Want al kregen wij dan niet zoo veel gewonden, die wij kregen, waren toch wel voldoende om te laten zien hoe afschuwelijk het alles is. Het was juist in den kouden tijd, dat wij daar waren, en ‘t was ontzettend die menschen te zien komen met hun bevroren handen en voeten, gewond vaak nog bovendien, in een toestand van de diepste ellende.

Wij waren gegaan in de hoop iets voor de menschen te mogen doen. Dan is het pijnlijk om daar te moeten zitten niets doen, althans zoo goed als. Juist in dezen tijd valt het zoo zwaar om tot werkloosheid gedwongen te zijn, nu overal ter wereld zoo veel gaande is en eigenlijk iedereen een taak heeft. Heel wat Hollandsche zusters zijn dan ook langzamerhand weer teruggekomen, om te zien van hier uit weer een andere bestemming te vinden, waar wij inderdaad werken kunnen. Heel waarschijnlijk zullen sommigen van ons dan ook spoedig weer vertrekken.

‘t Meest interessante was nog, toen wij een transport gewonden kregen direct uit de Karpathen. ‘t ls één keer voorgekomen, ja, o ‘t was afschuwelijk! Er was wel bijna geen zuster die in staat was direct bij aankomst van den trein met volle overgave haar werk te doen. Wij hadden een gevoel alsof wij eerst even moesten uithuilen om over de geweldige aandoening heen te komen. Ons was gezegd dat er een trein zou komen met wel ruim 500 man, direct van de Karphaten. Overal was bedrijvigheid, vooral natuurlijk in de Aufnahmehalle. In het keukentje werd de thee gereed gemaakt om den menschen dadelijk bij aankomst wat op te kwikken. Dokters, verpleegsters, allen op hun post. Landsturmers draven heen en weer, brengen orders, voeren opdrachten uit. Vóór de Aufnahmehalle is een extra spoorlijn gemaakt opdat de trein vlak er voor kan komen. Langzaam rijdt hij binnen. Vóór dat de menschen er uit mogen, moet hij eerst rangeeren. krijgen wij om te beginnen een overzicht. Niet anders dan goederenwagens met open deuren. In die deuropeningen staan de mannen verlangend kijken zij uit naar ons, naar de plaats, waar ze eindelijk tot rust zullen komen na al hun ellende. Wezenloos bijna kijken zij ; ‘t komt ons voor alsof zij niet zoo erg ziek zijn, maar wel vuil, afschuwelijk vuil. ‘t Is alsof om den heelen trein een walm hangt van vuilheid en stank. Eindelijk staat de trein stil. ‘t Eerst komt de dokter er uit. Eén dokter! En hij vertelt dat hij alleen het geheele transport begeleid heeft, een transport van 1300 gewonde, vervuilde zieke menschen. Vier dagen lang zijn zij onderweg geweest, opgepakt in de wagens, zoodat zij zich nauwelijks bewegen konden in de steeds grooter wordende ophooping van vuil en stank en ziektestof. Natuurlijk zijn er onderweg heel wat gestorven, een 40 of 50 wel. Gelukkig kregen wij ze niet allemaal, onderweg waren al wagens afgehaakt en achtergebleven in andere plaatsen. Eén voor één worden de wagens ontruimd. De mannen in de volgende wagens kijken hunkerend naar hun kameraden die eruit mogen. Zij moeten nog in de wagens blijven en afwachten tot het hun beurt is. Zelfs mogen zij niet even uitstappen om hun beenen te bewegen, om zich ook maar een oogenblik te onttrekken aan de vreeselijke atmospheer van stank en ziekte. Maar langzamerhand komen dan toch alle wagons aan de beurt. Wie loopen kan, gaat zelf naar de Aufnahmehalle, maar de meesten moeten gesteund worden en gedragen op brancards. Dat gebeurt door zusters en soldaten, die voor dit doel lange nauwe linnen jassen aan hebben en handschoenen. Uit iederen wagon komen ongeveer 40 menschen, en ‘t is telkens een afschuwelijke stoet. Als geslagen beesten zien de menschen er uit, versuft en in elkaar gedoken. De kleeren zijn vuil en gehavend, velen hebben geen schoenen aan, sommigen hebben lappen om de voeten. Enkele hebben dierenvellen om. Zoo strompelen zij voort hier en daar is nog wat bagage van ransels en dekens, die moeizaam worden meegezeuld, een heel enkele heeft nog zijn geweer. Bij ‘t helpen van de menschen moeten wij telkens in of voor de wagons komen, en iederen keer weer is ‘t om te rillen van die tot stank en vuilheid verstarde ellende. In de Aufnahmehalle kunnen de menschen even bekomen. Zij zitten er op banken en drinken gretig de heete thee die er hun gebracht wordt. Ondertusschen gaan de dokters rond om te vragen naar de verwondingen, in hoeverre de menschen zich ziek voelen, enz. Dat is een lastige historie, want de menschen komen uit alle streken van het rijk, er zijn Polen, Hongaren, Kroaten, enz. en wel komt men met Duitsch een heel eind, maar telkens moeten er toch tolken aan te pas komen. ‘t Is een tooneel van ontzetting. Al heel gauw is de atmosfeer in de Aufnahmehalle onhoudbaar voor gezonde menschen. De meeste soldaten hebben bevoren voeten en handen en sommigen zijn al zoo ver dat zij een gangreeneuzen stank verspreiden, zij zullen hun ledematen nooit meer kunnen gebruiken. En dan al het vuil. Eén der mannen vertelt, dat hij zich in zeven maanden niet gewasschen heeft. Zij zitten dan ook vol ongedierte. Vooral ‘t lange verblijf in den trein, waar zij zich nauwelijks bewegen konden tusschen vuil en slank, heeft nog een knauw gegeven. Na het eerste vraagonderzoek krijgt ieder een biljet met het nummer van het gebouw, waar hij ingedeeld is. Wie maar even kan gaat te voet daarheen. De anderen gaan in groote verhuiswagens waarin banken zijn gezet, de allerernstigsten worden op brancards vervoerd of in een auto, of afzonderlijk op een wagen. Met elk transport gaat een zuster mee. Dat is dan nog een laatste ellende voor de arme gewonden, want de straten van Chrudim zijn zóó slecht, dat het rijden voor hun zieke lichamen een vreeselijke kwelling is. Maar dan komt ook de verlossing. Die begint natuurlijk met een reiniging. Alle zusters zijn in de weer om de menschen te baden en van ongedierte te zuiveren, en de corveeërs helpen daar flink aan mee. Dankbaar laten de arme kerels zich bedoen, en die dankbaarheid wordt steeds grooter bij alles wat voor hen wordt gedaan. Men ziet ze opknappen als zij nieuw verbonden zijn, en dan, als zij eindelijk liggen in het schoone bed ! Dat is dan wél erg heerlijk ook voor ons, zusters, om dat aan te zien, die rust en die voldoening na al het vreeselijke van kou en ellende en pijn en vuil. Alles is dan genot. De warme soep met brood werkt op de menschen als een verlossing, als een verhooging tot zaligheid. En daarna is er nog maar éèn verlangen: slapen. Er wordt niet meer gepraat, langzaam lost alle geluid zich op in het zware ademhalen van de ten doode vermoeiden, die eindelijk nu tot rust zijn gekomen. En weer denkt de zuster, die waakt, over hoe en waarom van de dingen, zij tracht zich even te verdiepen in wat zoo krankzinnig onbegrijpelijk is; – maar lang duurt dat niet, want één ding staat klaar en zeker voor haar, en zij weet, dat dit eene al haar denken, al haar kracht, al haar liefde eischt: haar taak, heerlijke taak om toewijding en liefde en warmte te geven aan hen, die zoo lang niet anders kenden dan vijandschap, haat en kou.

Groepje soldaten en verpleegsters in Chrudim

De vijfde lichting Hollandse verpleegsters vertrok in de zomer van 1915 en bestond uit drie personen, de zusters Quack, van den Berg en Smit. Verpleegster Nancy Clara Quack deed uitgebreid verslag van haar bevindingen in twee artikelen in het Tijdschrift voor Ziekenverpleging en een artikel in het tijdschrift Op de hoogte.

lees hier het verhaal van zuster Quack in het Tijdschrift voor Ziekenverpleging
lees hier het verhaal van zuster Quack in het tijdschrift Op de hoogte

Verpleegsters König en Bange

Niet alle Nederlandse verpleegsters zijn via de oproep van Agnes Karll naar Oostenrijk gegaan. De zusters Henriette Gerarda König en Jantje Bange zijn al eind 1914 als Oberin en assistente naar een quarantainestation gegaan op verzoek van zuster Agnes Meyer uit Wenen.

Agnes Meyer, van origine Duitse, werkzaam voor de Duitse beroepsorganisatie van Agnes Karll, was tijdens de oorlog algemeen hoofd verpleging voor alle militaire quarantainestations in Oostenrijk. In 1916 publiceerde ze een omvangrijk werk over het brandgevaar en de veiligheidsmaatregelen in houten barakkenhospitalen, door haar “moderne houtsteden” genoemd. Het waren precies deze grote barakkenhospitalen, in gebruik als quarantainestations voor besmettelijke ziekten met ruimte voor 1800 bedden, waar de Hollandse verpleegsters te werk werden gesteld.
De verpleegsters König en Bange vormden een onafscheidelijk duo, voor, tijdens en na de oorlog. Voor de oorlog woonden ze samen Eusebiusbinnensingel 15 in Arnhem. Ze vertrokken samen naar Oostenrijk vanuit Rotterdam. Na terugkeer in Nederland slaagden ze in december 1916 voor het examen huisbezoekster van de Overijsselse Vereniging tot bestrijding der tuberculose. De zusters waren verbonden aan het Groene Kruisgebouw in Kampen.
Beiden zijn op 19 maart 1923 ingeschreven in het bevolkingsregister van Culemborg, adres Het Voorburg 5, met als vorige woonplaats Naarden. Op 5 september 1935 vertrokken ze samen naar Menton in Frankrijk.

Toen Henriette Gerarda König in 1962 overleed kwam de enige berichtgeving van haar vriendin (partner)  Jantje Bange. Ze woonden toen in de Amsterdamse Jordaan, Venetiaehofje 122, Elandstraat 106. Een hofje, oorspronkelijk gesticht voor “arme protestantse weduwen en bejaarde vrijsters”.